Verbonden Léven

Psalmen4

Psalm 14

Kunstwerk als verwerking van de Psalm gemaakt door Elly Mondelaers 

Psalm 14

Verdwáasd die denkt bij zichzèlf:
“Er ìs geen Gòd.”
Verdorven hun hándelen,
geen die góed doet.

God kíjkt naar de mèns
in het verlàngen dat er èen is
die verstándig is
en zoekt naar Hém.

Maar állen weken àf,
allen ràakten ontàard,
geen die góed doet,
niet éen.

Begríjpen zij dan nìets,
dìe ongerèchtigheid doen,
die mijn volk verslinden als bróod?
Zij zijn niet in kennis met Gód.

Tot zíj verblèken;
want Gòd is onder de vertròuwenden.
Je kunt hen bespótten,
maar God is hun tóevlucht.

 

 

(Gezongen door zusters van de St.-Trudoabdij, met citerbegeleiding)

 

Psalm 14 – aanzet

Vooraf: Als je bij het lezen van deze Psalm een déjà-vu gevoel had … dan wil dat zeggen dat je een tijd geleden de maandpsalm goed geïnterioriseerd hebt 😊. Op enkele woorden na is Psalm 14 immers identiek aan Psalm 53, en die hadden we een klein jaar geleden (mei 2021). Op zich is dat een voorbeeld van hoe het ook binnen de Psalmen zelf duidelijk is dat ze in steeds nieuwe tijden zijn gebruikt en ge(her)interpreteerd, en dat wij dat dus ook mogen doen! Maar daar wil ik het nu niet zozeer over hebben. Ik heb ook met opzet de commentaar van toen er (nu nog) niet bijgenomen (doe ik hierna wel), om onbevangen de Psalm vandaag te lezen.

Bij een al te snel lezen en reageren, zou men uitgaande van v.1 makkelijk kunnen denken: Daar hebben we het weer, de psalmist die een nogal scherp onderscheid maakt tussen ‘de slechte anderen’ en ‘de goede G-dsgetrouwen’ (waaronder hijzelf natuurlijk).
Het is niet áfwezig, maar toch wel (veel) te kort door de bocht.

V.2 reikte mij iets heel anders aan. Het éérste waar deze Psalm uit vertrekt, is dat G-d naar de mens verlangt! Hij ziet uit naar de mens, hij hoopt op Verbond(enheid), en dat dat wederzijds zou zijn! Hij zoekt naar de mens; en zoekt de mens (ik) naar hem?
Welk antwoord geef ik op zijn verlangen naar mij?

Vanuit v.1 zou je nu nog kunnen denken: ja, ík wend mij toch tot G-d, ík wijs G-d toch niet af! Maar pas op wat je zegt. In v.3 wordt de psalmist (en ik?) pijnlijk eerlijk met zichzelf: Állen weken af, állen raakten ontaard, géén die goed doet, niet één – ikzelf dus ook niet …!
Het is een Psalm van alle mensen en alle tijden. Daar kom ik zodadelijk op terug.

Eerst nog vanuit v.4 een interessante toevoeging aan dat verlangen van G-d. Wat is het dat hem stoort? Waar wordt de wederzijdse stroom belemmerd? “Zij zijn niet in kennis met God”: ze hebben geen weet van G-d – een weten met het hart. En dat toont zich in ‘ongerechtigheid doen’, en nog concreter: in het verslinden van het volk. Het antwoord van de mens op G-ds verlangen, toont zich niet in een of ander gebaar naar de hemel toe, maar toont zich in de daad-werkelijkheid van onze liefde voor zijn wereld en zijn mensen daarin!

Maar dus een Psalm van alle tijden. Waar mensen hun wegen gaan zonder G-d, leidt dat tot ont-aard-ing, daar verwijderen wij ons (wat ‘zonde’ is) van onze eigen aard, aangezien wij door G-d geboetseerd zijn, uit aarde genomen. Wie zich van zijn Oorsprong verwijderd, vind ook geen zin/richting/doel meer en raakt ‘verdwaasd’.
Op onze dagen en in onze wereld wordt het niet zo vaak meer in die woorden gezegd (“er is geen God”), maar het wordt wel massaal feitelijk zo beleefd. Met uiteraard de bijhorende vraag: in hoeverre ga ik daar zelf in mee? Hoezeer ben ik ‘kind van mijn tijd’ of kan ik daar weerwerk aan bieden?

Psalmbidders zijn profeten.
Zij voelen G-ds verlangen aan en blijven die noemen, uitschreeuwen,
terwijl ze pijn lijden aan de onwil/onmacht/niet-zien/’verdwaasdheid’ van de mensen
en dat dus blijven aanklagen
(ook bij zichzelf).