Verbonden Léven

Psalmen4

Psalm 54

Psalm 54

God, door jouw Naam, red mij,
door jouw macht, verschaf mij recht;
God, hoor mijn gebed,
geef gehoor aan mijn woorden.

Hoogmoedigen wiens weg mij vreemd is
staan tegen mij op;
geweldplegers zoeken mijn leven,
zij houden Jou niet voor ogen.

Zie, Jij bent mijn helper,
Jij bent het die mijn leven draagt.
Laat hun kwaad terugkeren naar henzelf,
laat jouw waarheid vernietigend zijn voor hen.

Van harte zal ik Je danken, mijn God,
en loven jouw Naam, want Jij bent goed.
Uit alle benauwdheid red Jij mij;
onbevreesd zie ik mijn weerstrevers aan.

 

(Gezongen door zusters van de St.-Trudoabdij, met citerbegeleiding)

Aanzet - Psalm 54

Het verhaal gaat dat de jonge David, die in eerdere dagen de ziel van de gekwelde koning Saul met zijn liederen wat rust kon geven, nu de toorn van koning Saul heeft opgewekt. Hij is op de vlucht, hij moet zich verschuilen. En het verhaal gaat verder dat de schuilplaats van de jonge David op dit eigenste moment door zijn verwanten aan koning Saul verraden wordt. Nee, het gaat dus niet goed met de jonge David …

En juist op dat moment komen de woorden van psalm 54 over de lippen van de jonge David. Het allereerste wat hij doet is God aanroepen. Hij doet beroep op de naam van God, op Zijn Naam en op Zijn Macht. Ik weet niet of dat het allereerste zou zijn wat ik zou doen, als mensen het op mij hebben gemunt. Zou ik niet veeleer eerst die anderen vervloeken? Zou ik niet eerst mezelf heel erg beklagen?

Dan noemt de jonge David zijn belagers, niet bij naam maar veeleer door het noemen van hun houding: hoogmoedigen en geweldplegers. David staat niet tegenover zijn overweldigers met grote woorden, hij blaast niet hoog van de toren. Hij staat ook niet tegenover hen met gebalde vuisten of met wapens. Hij is en blijft de kleine herdersjongen, die eerst en vooral naar God opkijkt.

Bijzonder in die tweede strofe klinken mij de woorden: ze zoeken mijn leven, zij houden Jou niet voor ogen. Is het zo dat als wij leven doden – letterlijk, maar ook figuurlijk – dat wij dan God niet langer voor ogen houden? Want onze woorden kunnen God wel aanroepen, als onze daden leven roven dan staan wij niet alleen op tegen onze medemens of tegen de natuur, maar ook tegen God zelf.

Het verhaal gaat dat God op dat moment de Filistijnen naar Israël zendt. Koning Saul en zijn troepen hebben ineens de handen vol aan de verdediging van het eigen land tegenover die goddelozen. Saul wordt van zijn eigen goddeloos handelen teruggefloten door groter kwaad. Vergeten is die jonge David die hij zonet nog op de hielen zat. Want wie kwaad in ’t hart draagt, zendt signalen van kwaadheid uit en trekt juist daardoor groter kwaad naar zich toe.

Zo ook gaat het met wie goedheid in ’t hart draagt. Wat je in jezelf meedraagt, dat straal je ook uit. En wat je uitstraalt, dat trek je ook naar je toe. Je moet het maar eens proberen: schenk ieder die je ontmoet een stille glimlach … en zie wat er gebeurt.

Dat is ook aan wat David gebeurt. Hij vergeldt geen kwaadheid met kwaadheid, maar roept God – ’t is te zeggen, het goede – te hulp. Goedheid komt als een boemerang naar hem terug. De dankbaarheid van de jonge David lezen we in de laatste strofe van onze psalm. En weer stel ik mezelf de vraag of dat het eerste is wat bij me opkomt als het goede mij overkomt. Vind ik dat niet vanzelfsprekend? Vind ik het niet gewoon normaal dat het mij goed gaat, ja, zelfs dat het kwade mij voorbijgaat?

Als ik één groot verschil mag noemen tussen de jonge David en mezelf, dan is het wel dit: God is meestal niet de eerste en ook niet de laatste die ik noem. Ik probeer wel wat met God – (en God wellicht heel wat meer met mij) –, maar zo dichtbij, zo vertrouwd voelt Hij niet.
Twee dingen denk ik dan: ik ben een kind van mijn tijd en mag God vinden en ervaren op een unieke manier … én … tegelijk mag die jonge David een leermeester voor me zijn. Zijn voorbeeld kan mij een stukje verder brengen op de lange weg van leren vertrouwen op Gods Macht en op Gods Naam.