Verbonden Léven

Mc.3,1-6 (17/01/2024)

1      Jezus ging opnieuw de plaats van samenkomst [in Kafarnaüm] binnen.
       Daar was iemand met een verdorde hand.
2      Men hield hem in de gaten
       of hij op sabbat zou genezen,
       zodat ze hem konden aanklagen.
3      Hij zei tegen degene met de verdorde hand:
       “Sta op. Kom hier in het midden.”
4      En tegen hen zei hij:
       “Wat moet men doen op sabbat: goed of kwaad,
       iemand bevrijden of doden?”
       Maar zij zwegen.
5      Woedend keek hij rond,
       diep bedroefd om de verhardheid van hun hart,
       en hij zei tegen hem:
       “Strek je hand uit.”
       Hij strekte zijn hand uit en die herstelde helemaal.
6      De farizeeën gingen naar buiten
       en onmiddellijk beraadden ze met de herodianen
       hoe ze hem zouden kunnen ombrengen.  

We zijn nog maar het 3de hoofdstuk in het Marcus-evangelie, en er is al sprake van dat ze Jezus uit de weg willen ruimen! Wat deed hij toch fout dat hij die schriftgeleerden zo tegen zich in het harnas joeg? ‘Niets’, zou het antwoord moeten zijn vanuit wat hier beschreven is; Jezus doet eigenlijk helemaal niets. Wél stelt hij twee vragen, één aan die schriftgeleerden en één aan de ongelukkige man. De enen beantwoorden zijn vraag niet, de ander wel. Wat dan ook aan de enen vervolgens gebeurt is onheil, aan de ander heil!
Het had ook anders gekund, als ze maar wilden ingaan op zijn heilbrengende vraag! G-ds heil heeft Jezus nooit voor hen verborgen gehouden, maar als zij het niet willen, kan hij niet voorbij hun halsstarrigheid geraken. En hoe wordt halsstarrigheid verdedigd? Niet met redelijkheid – vraag en antwoord. Ook niet met ‘kleine goedheid’ – kijk gewoon naar de daden. Wel met de vermeende tegenstander te liquideren.
Durf ik zó’n vragen te stellen of zó’n daden van goedheid te doen dat ze tegenstand oproepen? En durf ik in te gaan op Jezus’ vraag, of zal ík hem maar liquideren?