Verbonden Léven

Psalmen4

Psalm 122

 

Kunstwerk als verwerking van de Psalm gemaakt door Elly Mondelaers

Psalm 122

Hoe blij was ik toen men mij zei:
“We trekken naar Gods huis!”
Hoe blij ben ik nu ik mag staan
In jouw poort, stad van God!

Stad van God, band van eenheid,
Waarheen optrekken alle volken
– als getuigenis voor Gods volk –
Om de naam van God te loven.

Daar wordt recht gesproken:
Vraag dan om vrede.
Wie jou liefheeft zal rust vinden,
Vrede binnen jouw beschutting.

Om mijn naasten en mijn tochtgenoten
Spreek ik je vrede toe:
Om het huis van de Heer, onze God,
Wens ik je zegen toe.

 

(Gezongen door zusters van de St.-Trudoabdij, met citerbegeleiding)

 

Psalm 122   aanzet

Ik vermoed dat het beeld dat bij mij opkomt telkens ik deze Psalm lees (bid, of ook spontaan in mij opborrelt), dicht aansluit bij wat bijbelgeleerden aangeven als de oorsprong van deze Psalm.

Het beeld – eerder een innerlijk beeld/idee dan een echte visuele herinnering – is dat van mezelf als kind, optrekkende samen met mijn ouders en broers naar de kerk, waar ook veel andere mensen samenstromen; of – parallel, maar vanuit mijn oogpunt als misdienaar toen, die al van vroeg blaadjes stond uit te delen aan de inkom van de kerk – zien hoe ‘al het volk’ samenstroomt, aangetrokken als door een magneet, naar die kerk.
Dat is natuurlijk een overdreven idyllisch beeld. Ook ‘in mijn tijd’ was het al lang niet meer zo dat ‘iedereen’ naar de kerk ging. Maar toch, dat doet wat – héél wat – met een kind/een mens: Als kind heb je de (volstrekt onbewuste en evidente) gedachte dat je ouders alles kunnen, alles zijn, eindeloos machtig en groot. Maar dan ga je de zondag naar de kerk en ziet dat zij zelf eerbiedig knielen voor iets wat blijkbaar ‘groter’ is. En zíj doen dat niet alleen, daar zijn nog ‘een hele hoop’ (ik kon ze niet eens tellen, maar dat lag aan mij, niet aan het aantal 😉) andere mensen (zelfs je onderwijzer misschien, of iemand anders waar je ook wel naar opkeek) die dat ook doen! En waarheen kijken zij op? Dat is niet duidelijk, dat is niet echt zichtbaar. Ze noemen het ‘God’, maar ik zie alleen een kerk en wat daarbinnen gebeurt: een toneelstuk met heel eigen en toch wel rare spelregels, maar waar ik mag aan deelnemen en waar het bijzondere niet zozeer hoorbaar is (of het is in de zang, niet in wat er gezégd wordt) maar vooral ‘voelbaar’ in de eerbiedige gebaren en de zorgzame omgang met dingen en mensen. – Pas veel later weet je dat ze dat ‘liturgie’ noemen. Eigenlijk onbeschrijfbaar. Ja, wel wat er aan de buitenkant zichtbaar is natuurlijk, maar niet wat er eigenlijk in het binnenste van mensen daar gebeurt aan Ontmoeting.
Ik vermoed dat al heel jong deze Psalm 122 ‘mijn gebed’ was:

“Hoe blij was ik toen men mij zei:
“We trekken naar Gods huis!”
Hoe blij was ik nu ik mag staan
in jouw poort, stad van God!

Stad van God, band van eenheid,
waarheen optrekken alle volken
– als getuigenis voor Gods volk –
om de naam van God te loven.

Blijkbaar is het een ervaring ‘van oudsher’. Psalm 122 behoort tot de ‘bedevaartliederen’ (of: pelgrimsliederen) (Psalm 120 – 134). In Jeruzalem (ook Sion genoemd en in deze vertaling weergegeven met ‘stad van God’) stond de enige tempel. Alle grote of cruciale gebeurtenissen van het religieus leven, zowel gemeenschappelijk als persoonlijk, speelden zich daar af. Zo ging Jezus als 12-jarige, samen met zijn ouders, ‘naar de tempel’ = naar Jeruzalem, zo’n 100km van zijn woonplaats! En dat deed hij samen met ‘een hele ‘karavaan’ (reisgezelschap, letterlijk staat er: de samen onderweg zijnden). Herlees maar even Lc.2,41-52 en je zult er Psalm 122 (die Jezus ongetwijfeld ook gezongen heeft toen ze daar aankwamen!) in herkennen.
De Psalm wordt traditioneel toegeschreven aan de grote koning David (ca. 1000 v.Chr.). Ongetwijfeld heeft David de basis gelegd van heel wat Psalmen, maar deze Psalm als dusdanig aan hem toeschrijven is wat té. Jeruzalem is pas in de loop van zijn bewind hoofdstad geworden, en de eerste tempel is er pas gekomen onder zijn zoon Salomo. Maar dat neemt niet weg dat ‘onze Psalm’ op dit moment toch de memorabele leeftijd heeft van pakweg 2800 jaar!
Dan komt bij het beeld dat ik had/heb, naast het féit van mijn ouders en het féit van ‘de vele anderen’ nu ook nog het feit – het féit – van de ‘eeuwig’ uitgestrekte tijdspanne bij: zo mag ik het nu ervaren, maar zo ervaren honderden generaties dat al. Zal het zich dan ook niet uitstrekken over de toekomstige generaties …?

Dat was zéker de teneur van de oorspronkelijke psalmbidders. Psalmen (of andere gebeden in de ‘geest’ van de Bijbel) hebben het nooit alleen over het verleden, ook niet alleen over het nu. Bidden creëert toekomst! Je gaat in een (pelgrims)stroom staan en laat je meenemen. De ‘her-innering’ aan het verleden, laat mij vandaag beleven, wat voor alle generaties geldig is en zal zijn!

En dan lopen de Babyloniërs Israël onder de voet, deporteren een belangrijk deel van de bevolking én … verwoesten de tempel (in 586 v.Chr.)!
En daar zit je dan, als balling in een vreemd land. Een tempel is er daar al helemaal niet (allez, toch niet ‘de jouwe’) en meer nog: je wéét dat ‘de jouwe’ in puin ligt …
Wat valt er dan nog te zingen “Hoe blij was ik … We trekken naar Gods huis”?

Maar Psalmbidders zijn taai. Of wellicht juister gezegd: Wie Psalmen bidt en blijft bidden (‘tegen beter weten in’) wordt meegenomen in een stroom die voert van gisteren, over vandaag, jawel naar morgen! Je mag misschien zélfs zeggen: Psalmbidders zijn zij die de her-innering levend houden – tot ze Léven wordt (of wij opnieuw het Léven zíen)!

Ik maak even een ogenschijnlijk verrassende sprong:
De voorbije 6 (corona-)maanden heb ik al meer dan eens de vergelijking gehoord van deze tijd met de tijd van de bijbelse ballingschap. Dat leek des te letterlijker zo toen de kerken helemaal gesloten moesten blijven en er geen liturgie gevierd kon/mocht worden. We moeten altijd wat voorzichtig zijn om vergelijkingen niet al te ver door te trekken, maar onze huidige tijd even vanuit zo’n perspectief bekijken, lijkt toch de moeite waard! (Dat begint al met het ‘simpele’ feit dat ónze ‘lock down’ op geen parten zo erg is als de ‘ballingschap’ toen (of van andere mensen nú).) Het feit van het sluiten van de kerken maakte dat wat duidelijker, t.t.z. ‘zichtbaar’, maar eigenlijk was het natuurlijk al veel langer bezig. En dan heb ik het níet over ‘de teruglopende aantallen kerkgangers’. Dat letterlijke aantal doet niet zoveel ter zake (zie boven). Maar wel hierover: Ga eens naar een doorsnee ‘viering’, haal je het 1ste vers van Psalm 122 voor de geest, en kíjk dan eens … Zíe (voel, ervaar) je “Hoe blij was ik …”?
Maar ‘goed’. Uiterlijk én innerlijk zijn we met onze kerk inderdaad in een soort van ballingschap terecht gekomen – “zonder tempel of profeet”.
En dan …?
Dan maar bij de pakken blijven zitten en treuren om een verloren verleden? (Het is díe treurnis die je leest op de gezichten, als je de ‘oefening’ van hier net boven zou doen.)

Psalmbidders zijn taai.
Het gedeporteerde volk is ze blijven bidden (althans toch sommigen; dat is zeker ook niet van een leien dakje gegaan!).
Hoe kun je dat doen? Zij hadden geen weet van de tweede tempel die er zou komen (pas 70 jaar later, of 170 jaar volgens een andere berekening; die 2de tempel werd overigens opnieuw verwoest in 70 na Chr.). Zij hadden geen weet van een ‘kerk’ die een gelijkaardige beleving had. Zij hadden geen weet van ‘God-weet-welke’ gelijkaardige beleving in andere culturen en religies. Hoe kun je in zo’n volstrekte ijlte bidden: “Hoe blij was ik toen men mij zei: We trekken naar Gods huis.”?

Eigenlijk ‘verklapte’ ik het al: Psalmen enten zich wel op een her-innering uit het verleden, maar gaan nooit alleen over dat verleden. Ze staan in een toekomstperspectief. Ze vertolken een Visioen: Góds droom voor de mensen; het ‘koninkrijk van God’ zoals Jezus het noemde; het ‘paradijs’ zoals de scheppingsverhalen het noemt; de ‘hemel’ zoals de volksmond het noemt; de ‘eschatologie’ zoals de theologie het noemt.
Waarheen zijn we onderweg?
We dolen niet doelloos rond! De ijlte kan naar ons menselijk aanvoelen in perioden érg leeg en vormeloos aanvoelen, maar dat neemt niets weg van het feit – het féit – dat wij onderweg zijn naar een Visioen. En zélfs dat ‘onderweg zijn’ is (gelukkig!) niet zomaar een menselijk labeur. We staan in een stroom (van gisteren, over vandaag naar morgen), die ons draagt en meevoert – zo zeker als de stroom het water naar de zee brengt.
En het Mysterie van het ‘onderweg zijn’ vanuit ‘her-innering’ is dat af en toe, zo heel even en onverwacht (en zeker onverdiend) zowel dat verleden als die toekomst ‘heden’ worden!

Pas als ik uitzie naar en leef van dat Visioen, kan ik ook in de ijlte van vandaag volhartig bidden – en zo ‘toekomst creëren’:

Hoe blij was ik toen men mij zei:
“We trekken naar Gods huis!”
Hoe blij ben ik nu ik mag staan
in jouw poort, stad van God!

Ik heb over de 2de helft van de Psalm niets gezegd – of zo lijkt dat toch. Maar ga nu eens kijken! Wat staat daar beschreven? … Jawel, het Visoen!

En dit is ‘mijn’ slotwoord aan jullie, mijn ‘psalmclubgenoten’:

Om mijn naasten en mijn tochtgenoten
spreek ik je vrede toe;
om van het huis van de Heer, onze God,
wens ik je zegen toe.