Verbonden Léven

Mc.5,21-43 (27/06/2021) 

Nu stak Jezus met de boot weer over naar de andere kant [Kafarnaüm]. Aan de oever van het meer verzamelde zich een grote menigte bij hem.
Kijk! Een van de oversten van de synagoge, Jaïrus genaamd, kwam ook en toen hij Jezus zag, viel hij aan zijn voeten neer. Hij smeekte hem met aandrang: “Mijn dochtertje ligt op sterven. Kom en leg haar de handen op zodat ze bevrijd wordt en leeft!”
Jezus ging met hem mee. Een grote menigte volgde hem en ze drongen tegen hem op. Er was een vrouw die al twaalf jaar aan bloedverlies leed. Ze had veel geleden onder vele artsen en heel haar bezit eraan besteed, maar er helemaal geen baat bij gehad; integendeel, het was nog slechter geworden. Zij had over Jezus gehoord. Ze naderde hem van achteren in de menigte en raakte zijn kleed aan, want ze dacht: “Zelfs als ik maar zijn kleren kan aanraken, zal ik bevrijd worden.” En onmiddellijk hield het bloedvloeien op en zij voelde aan haar lichaam dat ze van haar gesel genezen was.
Maar onmiddellijk voelde Jezus in zichzelf dat er een kracht van hem was uitgegaan. Hij keerde zich om in de menigte en vroeg: “Wie heeft mijn kleren aangeraakt?” Zijn leerlingen zeiden hem: “Je ziet dat een menigte tegen je opdringt en jij vraagt: Wie heeft mij aangeraakt?!” Maar hij keek rond om te zien wie dit gedaan had.
De vrouw nu, wetend wat er met haar was gebeurd, kwam angstig en bevend bij hem, viel voor hem neer en vertelde hem de hele waarheid. En hij zei haar: “Dochter, je vertrouwen heeft je bevrijd. Ga in vrede, en wees genezen van je gesel.”

Hij was nog aan het spreken, toen ze van het huis van de synagoge-overste kwamen zeggen: “Je dochter is gestorven. Wat val je de meester nog lastig?!” Maar Jezus hoorde wat er gezegd werd en zei tegen Jaïrus: “Wees niet bang, vertrouw alleen maar.” Hij liet niemand toe hen te volgen, behalve Petrus, Jakobus en Johannes, de broer van Jakobus. Ze kwamen in het huis van de overste en hij zag de grote beroering, het luide wenen en jammeren. Hij ging binnen en vroeg hun: “Waarom zo’n beroering en geween? Het kind is niet gestorven, maar slaapt.” Maar ze lachten hem uit.
Hij stuurde hen echter allemaal weg. De vader en moeder van het kind en de leerlingen die bij hem waren, nam hij mee en ging de plaats binnen waar het kind lag. Hij pakte de hand van het kind vast en zei tegen haar: “Talitha koem!”, wat vertaald betekent: Meisje, ik zeg je: sta op! Onmiddellijk stond het meisje op en liep rond – want het was twaalf jaar.
Allen waren buiten zichzelf van verbazing. Hij gebood hun nadrukkelijk dat niemand dit te weten mocht komen. En hij zei dat ze haar te eten moesten geven.

Twee vrouwen verschijnen ten tonele: een volwassen vrouw die al twaalf jaar ziek is en een meisje van twaalf dat op sterven ligt. Het ene verhaal speelt zich buitenshuis af, in het openbaar, te midden van het volk. Het andere vindt plaats binnenshuis, in de intimiteit van het huis, met slechts een paar getuigen. In beide gevallen is er sprake van geloof en vertrouwen. Een geloof, dat zwaar op de proef wordt gesteld onder de druk van de ongelovige omstaanders. Maar, in plaats van zich te laten overspoelen door het ongeluk dat hen treft, in plaats van zich op te sluiten in bitterheid, vinden zij de uitzonderlijke moed, om, ook in dit uiterst kritieke moment, naar Jezus te gaan en op hem te vertrouwen.
En Jezus, hij ziet het lijden van die mens(en). Hij laat zich (aan)raken en raakt hen aan
Hij stuurt de rouwzangers - allen die hun aandacht op de dood concentreren – weg en reikt zijn leven-gevende Liefde aan. Hij doet hen opstaan tot ‘nieuw’ leven.
En dit alles gebeurt in alle eenvoud, geen ‘misbaar’, geen ‘omhaal van woorden’, geen ‘kijk eens naar mij’, maar enkel dat ene woord en gebaar, dat kleine goede dat voor de ander een wereld van verschil maakt.