Verbonden Léven

Mc.3,22-30 (23/01/2023)

De schriftgeleerden die van Jeruzalem afgekomen waren, zeiden: “Hij heeft Beëlzebul: door de heerser van de demonen drijft hij demonen uit!”
Hij riep hen bij zich en in gelijkenissen zei hij tegen hen: “Hoe kan een satan een satan uitdrijven? Als een koninkrijk innerlijk verdeeld is, kan het niet standhouden, en als een huis innerlijk verdeeld is, kan het niet standhouden. Als nu de tegenstander [satan] opgestaan is tegen zichzelf en innerlijk verdeeld is, kan hij geen stand houden, maar is zijn einde gekomen.
Niemand kan het huis van een sterke binnengaan en zijn huisraad roven, als hij niet eerst die sterke bindt. Dan kan hij diens huis beroven.”
“Zeker, ik zeg jullie: Alles zal aan de mensen vergeven worden, alle zonden en alle godslasteringen, hoeveel ze ook gelasterd hebben. Maar wie lastert tegen de heilige Geest, vindt in eeuwigheid geen vergeving, maar valt onder het eeuwig oordeel.”
Dit [zei hij] omdat ze gezegd hadden: Hij is bezeten van een onreine geest.

Ook al klinkt het nog behoorlijk beschaafd, hier valt Jezus toch ongebruikelijk scherp uit tegen zijn opposanten. Dat ze hem beschuldigen van onder een hoedje te spelen met “Beëlzebul, de vorst der duivels” was duidelijk een brug te ver en kwetste hem wellicht diep. Hij haalt twee argumenten aan om hen te weerleggen, een rationeel en een religieus.
Hij zet de schriftgeleerden in hun hemd door de simpele redenering aan te wijzen: als de ene satan de andere uitdrijft, dan is zijn rijk toch direct om zeep, hoe kun je nu zo dom zijn om dat te denken? Maar nog pijnlijker zal het geklonken hebben als Jezus uitgerekend tegen schriftgeleerden zegt dat ze ‘”lasteren tegen de heilige Geest en daarmee onder het eeuwig oordeel vallen”!
Uit welke kracht Jezus dan wél “de demonen uitdreef” wordt hier niet aangehaald. Wat denk ík daar zelf over? En hoe ver zou ik gaan om dat te verdedigen?