Verbonden Léven

Mc.3,20-35 (6/06/221)

Jezus ging naar huis, en opnieuw kwam er zoveel volk samen dat ze geen kans hadden om te eten. Toen zijn verwanten dit hoorden, gingen ze naar hem toe om hem mee te nemen, want men zei dat hij buiten zijn zinnen was. De schriftgeleerden die van Jeruzalem afgekomen waren, zeiden: “Hij heeft Beëlzebul: door de heerser van de demonen drijft hij demonen uit!”
Hij riep hen bij zich en in gelijkenissen zei hij tegen hen: “Hoe kan een satan een satan uitdrijven? Als een koninkrijk innerlijk verdeeld is, kan het niet standhouden, en als een huis innerlijk verdeeld is, kan het niet standhouden. Als nu de tegenstander [satan] opgestaan is tegen zichzelf en innerlijk verdeeld is, kan hij geen stand houden, maar is zijn einde gekomen.
Niemand kan het huis van een sterke binnengaan en zijn huisraad roven, als hij niet eerst die sterke bindt. Dan kan hij diens huis beroven.”
“Zeker, ik zeg jullie: Alles zal aan de mensen vergeven worden, alle zonden en alle godslasteringen, hoeveel ze ook gelasterd hebben. Maar wie lastert tegen de heilige Geest, vindt in eeuwigheid geen vergeving, maar valt onder het eeuwig oordeel.” Dit [zei hij] omdat ze gezegd hadden: Hij is bezeten van een onreine geest.
Nu kwamen zijn moeder en broers naar hem toe. Buiten staande, zonden ze iemand om hem te roepen. Er zat een menigte rond hem. Ze zeiden: “Kijk, je moeder en broers staan buiten en zoeken je.” Hij antwoordde hun: “Wie is mijn moeder? Wie zijn mijn broers?” En rondkijkend naar al wie in een kring rondom hem zat, zei hij: “Kijk … mijn moeder en mijn broers …! Want al wie de bedoelingen van God doet, die is mijn broer, mijn zus, mijn moeder.”

Hier, net zoals in de eerste lezing (over ‘de zondeval van adam en eva’), worden twee zaken bij elkaar gebracht. Delicaat, maar diep God-menselijk als je het goed begrijpt. Enerzijds: waar komt het kwaad vandaan? Anderzijds: Wie zijn mijn verwanten, wat betekent mijn familie voor mij?
‘Schriftgeleerden’ (toen en vandaag) menen pasklare antwoor-den te hebben die in hun denkschema’s passen, ook als ze mij daarvoor in een hokje moeten persen waar ik me niet in voel passen. Ik heb ook geen ‘uitleg’ voor het aanwezige kwaad, maar ik probeer er wel om best mee om te gaan. Dat alleen al is hun een doorn in het oog. Ze doen liever alsof ze het kwaad ver van hen kunnen houden door hun geredeneer en het verwijt aan anderen.
‘Verwanten’ (toen en vandaag) hebben een oprechte bekommer-nis om mij (o.a. dat ik voldoende zou eten). Maar soms is ook bij hen de vraag of ze het wel zien vanuit hoe ík in het leven sta, of dat ze alleen bekommerd zijn over ‘hoe komt dat over bij ‘de mensen’, wij willen niet voor schut staan’.
Wie zijn mijn ‘ware verwanten’? Zij die mij leven én Léven schenken; die – vanuit wie ik werkelijk ben – mij helpen mij te richten op het Go(e)de en Zíjn bedoelingen waar te maken; én die mij niet verwerpen als ik er eens naast zit …